
Grote mensen. Die zeggen: Je mag me altijd bellen. Echt. Ik hou van je. Ik sla mijn armen om je heen. We kunnen gewoon kletsen. Ik zet thee voor je. We kruipen samen op de bank. Maar ze komen nooit. Niet op die manier. Liever komen ze iets doen. En brengen ze opbeurende uitspraken. Maar ze vragen niet wat ik het liefst zou willen. Ik wil een knuffel, vastgehouden worden, mogen huilen, dat je een dekentje over me heen legt en een kopje thee voor me maakt. Vraag me niet om fijn een eindje te wandelen, gezellig ergens te lunchen, even de stad in te gaan.
Houd me vast. Zoals je hebt beloofd. Zeg gewoon niets. Zucht met me mee. Wees stil. Laat me verdrietig zijn. Laat me je een appje sturen dat ik me zo, zo … radeloos voel. En spring dan in de auto. Voor mij.
Vraag ik te veel?
Of wil je het niet weten?
Laat me huilen, elke dag. Vraag me niet om flink te zijn.
Laat me die mama zijn uit kinderboeken. Zo eentje in een verhaal waarin een mama is die altijd verdrietig is en iedereen weet dat gewoon. Die heeft diepe groeven in haar gezicht en haar ogen lachen altijd zo’n beetje droevig. En dat komt omdat ooit eens, vroeger, haar kindje is overleden. En dat is gewoon zo. En dat weten alle kinderen. Dus iedereen accepteert dat ook. Dus die mag verdrietig zijn. Dus ook elke dag. En die woont dan ergens verder weg, aan het eind van de straat of in een huisje in het bos.
Ik wil niet groot zijn. Ik wil niet meer leven in de grote mensen wereld. Boodschappen doen, kerstmis vieren met familie, de voortuin onderhouden. Laat me in het bos leven als in een kinderboek, in een klein huisje, met kipjes en een geit. En een poes op schoot en een hond aan mijn voeten. Die altijd bij me is en met me meeloopt. En voor de rest van mijn leven mag ik gewoon verdriet hebben. Met ogen die droevig lachen en diepe groeven in mijn wangen.
Dat sprookje. Dat kinderboek. Dat idee, dat niet bestaat.